Uitleg artikel algemene relativiteitstheorie: paragraaf 12
Wiskundige hulpmiddelen voor de opstelling van algemeen covariante vergelijkingen.
Paragraaf 12:
De Riemann-Christoffel-tensor.
En zo zijn we aanbeland bij paragraaf 12, de laatste paragraaf van hoofdstuk B met daarin alle wiskundige verhandelingen. Einstein begint deze paragraaf met de volgende uitdagende vraag: wat zijn de tensoren die alleen door te differentiëren verkregen kunnen worden uit de metrische tensor gμν? Op het eerste gezicht lijkt dit een simpele vraag, want in paragraaf 10 hebben we deze vergelijking afgeleid:
Oorspronkelijke vergelijking uit het artikel van Einstein:
Vervolgens schrijf ik het Christoffel-symbool om van de tweede soort naar de eerste soort:
Oorspronkelijke vergelijking uit het artikel van Einstein:
Oorspronkelijke vergelijking uit het artikel van Einstein:
- de eerste term tegen de achtste term
- de tweede term tegen de zevende term
- de derde term tegen de negende term
- de zesde term tegen de twaalfde term
Oorspronkelijke vergelijking uit het artikel van Einstein:
Oorspronkelijke vergelijking uit het artikel van Einstein:
In de bovenstaande twee vergelijkingen zitten enkele fundamentele zaken die heel belangrijk zijn. Ten eerste hebben we in vergelijking (12.10/E42) de tensor (Aμστ − Aμτσ) gevormd. En helemaal aan de rechterkant staat een willekeurige vector Aρ die we dus ook tensoreigenschappen kunnen toedichten. Als we dit combineren met wat we in paragraaf 7 geleerd hebben dan kunnen we hieruit de conclusie trekken dat B een tensor moet zijn. Einstein betitelt dit als de Riemann-Christoffel-tensor, maar tegenwoordig noemen we dit doorgaans de Riemann-tensor. Meneer Christoffel werd kennelijk al genoeg lof toegezwaaid met de symbolen die naar hem genoemd zijn dat deze tensor daarom uiteindelijk volledig naar Riemann is genoemd. De Riemann-Christoffel-tensor is van de vierde rang en kent dus maar liefst 44 = 256 componenten.
Stel dat er in de vierdimensionale ruimtetijd een coördinatenstelsel bestaat waar alle componenten van de tensor g constanten zijn. In dat geval worden alle Christoffel-symbolen nul (Einstein noemt dat consequent dat ze ‘verdwijnen’) want de Christoffel-symbolen bestaan uit afgeleiden van de tensor g en de afgeleide van een constante is nul. En als alle Christoffel-symbolen nul worden dan wordt ook de Riemann-tensor nul zoals je kunt zien aan vergelijking (12.11/E43). Zoals we eerder al de nulvector tegen kwamen, een vector waarvan alle componenten nul zijn, zo kunnen we hier de nultensor introduceren, een tensor waarvan alle componenten nul zijn. En een tensor die een nultensor is in één coördinatenstelsel die moet dat automatisch ook zijn in alle andere coördinatenstelsels. Dat is immers de belangrijkste sleutel tot het begrip tensor: een tensor is onafhankelijk van een coördinatenstelsel en de componenten van een tensor vormen de verbinding met het coördinatenstelsel. Dus zolang ik praat over tensoren en niet over de componenten ben ik ‘los’ van coördinatenstelsels. Met andere woorden, indien de Riemann-tensor een nultensor is in één coördinatenstelsel dan is die dat per definitie in alle coördinatenstelsels. Dus als de tensor g uit constanten bestaat dan is de Riemann-tensor een nultensor. En omgekeerd geldt ook dat indien de Riemann-tensor een nultensor is dat de tensor g dan uit constanten bestaat (waarbij Einstein opmerkt in een voetnoot dat ook deze omgekeerde voorwaarde expliciet door de wiskundigen bewezen is). En in paragraaf 4 hebben we geleerd dat de gμν constanten zijn daar waar de speciale relativiteitstheorie van toepassing is (en vice versa). Voor deze hele materie waar we nu mee bezig zijn betekent dat dat in een beperkt gebied van het ruimtetijd continuüm de speciale relativiteitstheorie geldt indien door een geschikte keuze van het coördinatenstelsel de Riemann-tensor een nultensor wordt.Alleen daar waar alle componenten van de Riemann-tensor nul zijn,
zijn de gμν constanten en is er geen kromming (en vice versa)
Oorspronkelijke vergelijking uit het artikel van Einstein: