Uitleg artikel algemene relativiteitstheorie: paragraaf 2
Principiële overwegingen bij het relativiteitsbeginsel.
Paragraaf 2:
Over de redenen, die een uitbreiding van het relativiteitsbeginsel noodzakelijk maken.
Okee, de inleidende praatjes zijn achter de rug. Einstein komt nu gelijk goed op gang met een uitdagend gedachtenexperiment. In dit experiment beschrijft hij twee bollen S1 en S2 die vrij in de ruimte zweven.
Wat zegt Einstein allemaal over deze bollen:
- De twee bollen zijn identiek aan elkaar, dus ze zijn even groot, en van hetzelfde materiaal gemaakt. Alle eigenschappen van de bollen zijn helemaal gelijk.
- De twee bollen zijn vloeibaar, dit is om nadrukkelijk aan te geven dat het hier niet om starre, onvervormbare voorwerpen gaat (zoals vaak wordt aangenomen in de natuurkunde), maar dat het hier voorwerpen betreft die qua vorm wel degelijk onderhevig zijn aan invloeden (krachten) die afkomstig zijn van andere voorwerpen of hun eigen beweging. In de vloeistof waar deze bollen uit bestaan bevindt zich een kleurstof die van die sporen trekt door de vloeistof heen zoals je ook wel ziet in glazen knikkers. Deze kleurstof heeft verder geen invloed op het identiek zijn van de twee bollen. Waar die kleurstof handig voor is vertel ik je straks.
- De twee bollen bevinden zich op zeer grote afstand van elkaar en op zeer grote afstand van alle andere voorwerpen die zich verder in het heelal bevinden. Met “zeer grote afstand” wordt bedoeld dat de bollen geen zwaartekracht op elkaar uitoefenen en ook geen zwaartekracht ondervinden van al die andere voorwerpen die zich ook nog in het heelal bevinden. Kortom, het systeem bestaande uit deze twee bollen staat helemaal op zichzelf en ondervindt geen invloed van buitenaf. De enige zwaartekracht die in het spel is, is de zwaartekracht die een bol op zichzelf uitoefent, dus waarmee hij zichzelf bij elkaar houdt.
- De onderlinge afstand tussen de bollen blijft gelijk. Het is niet zo dat de ene bol de andere bol aan het passeren is of zich er van verwijdert. Nee, ze hebben allebei een bepaalde positie ingenomen ten opzichte van elkaar en daar verandert helemaal niets aan.
- De deeltjes waar een bol uit bestaat bewegen niet ten opzichte van elkaar. Zeker omdat het hier om vloeibare bollen gaat kun je je gemakkelijk allerlei interne bewegingen voorstellen, maar Einstein maakt het niet moeilijker dan nodig is. Dus binnen een bol treden geen relatieve bewegingen op van de deeltjes.
- De draaiingsassen van de bollen liggen in elkaars verlengde. Dit sluit uit dat de ene bol om de andere bol heen draait. Ook die beweging wordt op deze manier uitgesloten van dit gedachtenexperiment. En uiteraard werkt Einstein op die manier toe naar de essentie van dit experiment.
- Tenslotte: de bollen roteren ten opzichte van elkaar met een constante hoeksnelheid ω. Een constante hoeksnelheid wil zeggen dat bijvoorbeeld een hoek van 90 graden, een kwart cirkel oftewel een kwart omloop dus, in een bepaalde tijd (bijvoorbeeld een uur) doorlopen wordt. En de volgende kwart omloop duurt ook een uur, en een hele omloop duurt vier uur, en de volgende omloop duurt vier uur en die daarna weer. Hier verandert niets aan, de omlooptijden blijven gelijk want de hoeksnelheid is constant.
We hebben op deze manier dus:
- een volkomen symmetrische situatie,
- met daarin een relatieve beweging verwerkt (beide waarnemers zien de andere bol draaien),
- en dat is allemaal duidelijk waarneembaar (daarom heb ik de kleurstof in de vloeistof van de bollen gedaan).
Enkele jaren na de publicatie van zijn algemene relativiteitstheorie heeft Einstein een populair-wetenschappelijk boekje geschreven “Über die spezielle und die allgemeine Relativitätstheorie” waarin hij een huis-tuin-en-keuken variant van dit probleem opvoert (pagina 49 van dat boekje). Hij staat in de keuken voor zijn gasfornuis waarop twee dezelfde fluitketels staan, beide met water gevuld en uit één ketel komt stoom. Hij is verbaasd over het verschil in gedrag van deze twee fluitketels en gaat op zoek naar een oorzaak. Die vindt hij uiteindelijk wanneer hij onder de ene ketel blauwe vlammen ziet en onder de andere niet. Gelukkig, oorzaak en gevolg zijn weer in evenwicht!
Terug naar de kwestie met de twee bollen. Wij gaan samen met Einstein op zoek naar een waarneembare oorzaak. We duiken in de boeken van Isaac Newton maar dat levert een hoogst onbevredigend antwoord op. Newton gaat uit van een ruimte R1, waarin S1 in rust is en S2 ronddraait. Dan klopt alles: S2 vervormt en S1 niet. Ga je echter uit van een ruimte R2 waarin S2 in rust is en S1 ronddraait dan klopt er niets meer, want S2 vervormt nog steeds (terwijl die in rust is) en S1 vervormt niet (terwijl die ronddraait). Kennelijk is R1 een bevoorrechte ruimte en Newton noemde dit de absolute ruimte. Dit voelt heel slecht, want de speciale relativiteitstheorie heeft ons reeds geleerd dat er geen bevoorrechte waarnemers bestaan en dat er ook geen bevoorrechte klokken (tijdwaarnemingen) bestaan, net zo min als dat er absolute snelheden of absolute tijd bestaat, dus waarom zou er wel een bevoorrechte ruimte of absolute ruimte bestaan? En wat nog veel erger is: die bevoorrechte ruimte wordt er door Newton gewoon bij bedacht (“eine bloß fingierte Ursache” zegt Einstein)! Je kunt nergens aan zien of horen of voelen of ruiken of proeven dat een bepaalde ruimte bevoorrecht is. Kortom, dit is een puur verzonnen niet-waarneembare oorzaak. En Einstein gaat de problemen niet uit de weg en zegt dit dan ook duidelijk in zijn artikel. Zijn conclusie: aan de eis van causaliteit (oorzaak en gevolg) wordt door de mechanica van Newton niet werkelijk, maar slechts schijnbaar voldaan. De eis van causaliteit heeft alleen betekenis zegt Einstein, indien zowel oorzaak als gevolg duidelijk waarneembare feiten zijn in onze alledaagse ervaringswereld. Dus iedereen moet het gewoon kunnen zien of horen of voelen of ruiken of proeven, en het mag dus niet zo zijn dat we het alleen maar hebben over allerlei hypothetische hocus-pocus in een theoretisch luchtkasteel. De bevoorrechte ruimte van Newton valt in de laatste categorie, dus weg ermee.
Maar Newton is toch ook echt niet over één nacht ijs gegaan om tot zijn conclusie te komen. Het bollenprobleem van Einstein kent namelijk een Newtonse variant: de emmer van Newton. Stel je hebt een emmer met water en je hangt die emmer, gevuld met water, op aan een touw. Dat ziet er dan uit zoals op het plaatje rechts.
Vervolgens draaien we de emmer rond totdat het touw helemaal opgekronkeld is en laten dan de emmer los. Het zal je niet verbazen dat de emmer dan begint rond te draaien, omdat het touw zich weer wil ont-kronkelen.
Het water zal niet direct meedraaien met de emmer, maar komt langzaam op gang door de wrijving tussen het water en de wand van de emmer. Uiteindelijk zal het water synchroon met de emmer meedraaien en door de draaiende beweging tegen de wand van de emmer omhoog gedrukt worden. Dat het water meedraait is dus zichtbaar doordat de waterspiegel niet meer perfect glad is, maar het water staat tegen de wand van de emmer omhoog.
Wanneer het touw ont-kronkeld is dan stopt de emmer met draaien, maar het water gaat nog een tijdje door met draaien. En dit is het cruciale moment, want op datzelfde moment kan ik naast deze emmer de emmer hangen waar ik dit emmerverhaal mee begon toen alles nog in rust was. Ik heb dan twee emmers naast elkaar hangen die allebei niet draaien, maar bij de ene emmer is het water vlak en bij de andere emmer staat het water tegen de wand omhoog. Newton kon voor dit probleem geen andere uitweg bedenken dan dat het omhoog klimmende water draait ten opzichte van een absolute ruimte. Einstein doet in deze paragraaf het experiment van Newton over, maar dan zonder de emmers want die voegen niets toe voor de essentie van het probleem. Dus die emmers kunnen we ook wel weg denken.
Waarom hebben de waterspiegels twee zulke verschillende vormen?
Een niet-onbelangrijk detail is verder nog dat Einstein niet praat over “de ruimte R1”, maar hij heeft het over de “Galileïsche ruimte R1”. Onder een Galileïsche ruimte verstaan we een ruimte waar de ruimtelijke dimensies netjes loodrecht op elkaar staan. Als je breedte, diepte en hoogte vervangt door een assenstelsel met x, y en z, dan maken die assen allemaal een hoek van negentig graden met elkaar. Afstanden in een dergelijke ruimte zijn heel eenvoudig uit te rekenen met behulp van de stelling van Pythagoras. Stel dat iemand zich bevindt op de coördinaten x = 3, y = 4 en z = 0, en je wilt de afstand tot de oorsprong uitrekenen dan doe je dat als volgt:
Einstein wil natuurlijk naar een algemeen relativiteitsbeginsel toewerken waarin niets of niemand bevoorrecht is. Met het probleem van de twee bollen heeft hij zojuist Newton hard om de oren geslagen, maar dat betekent vervolgens wel dat hij dan zelf met iets beters moet komen. Het antwoord van Einstein luidt als volgt: het systeem, bestaande uit de twee bollen S1 en S2, toont zelf geen enkele denkbare oorzaak die het verschillende gedrag van de twee bollen (wel en niet vervormen) kan verklaren, dus dan moet de oorzaak buiten dit systeem gezocht worden. Want wij hebben hiervoor wel aangenomen dat beide bollen zich op zeer grote afstand bevinden van elkaar en op zeer grote afstand van alle andere voorwerpen die zich verder in het heelal bevinden, maar omdat alle materie die zich in het heelal bevindt in totaal ongeveer 100.000.000.000.000.000.000.000.000.000.000.000.000.000.000.000.000.000 kilo is, is dat alles bij elkaar toch best wel heel erg veel massa. Einstein kan niet anders dan concluderen dat het uiteindelijk die verre massa’s zijn die het gedrag van de bollen zodanig meebepalen dat hierin de oorzaak ligt van het verschil in hun beider gedrag. Hij voegt er nog aan toe: die verre massa’s nemen de rol over van de verzonnen bevoorrechte ruimte R1, want er bestaat gewoon nimmer een bevoorrechte ruimte. De wetten van de natuurkunde moeten altijd en overal in elk systeem gelden, hoe zich dat ook beweegt, en daarom is een algemene relativiteitstheorie vereist.
En daarmee is voor Einstein de kous af! Hij heeft zijn punt gemaakt dat er geen bevoorrechte ruimtes bestaan en gaat over tot de orde van de dag. In het hele artikel komt hij niet meer terug op dit bollenprobleem en nu is hij met zijn gedachten allang weer bij andere zaken. Ja, lekker is dat, denken wij. Eerst met een spannend verhaal op de proppen komen en dan halverwege de ontknoping naar huis gaan!
Maar het gaat Einstein helemaal niet om de ontknoping. Wat hij wil is aan de hand van een duidelijk illustratief voorbeeld de absolute ruimte van Newton onderuit halen en vervolgens dat argument gebruiken als opstapje naar zijn algemene relativiteitstheorie (want Einstein zegt er ook duidelijk bij dat, naast de klassieke mechanica, ook de speciale relativiteitstheorie hier tekort schiet). Einstein is hierin in belangrijke mate geïnspireerd door de Oostenrijker Ernst Mach, een filosoof en wetenschapper (naar hem is het Machgetal voor snelheden genoemd, Mach 1 is gelijk aan de snelheid van het geluid, Mach 2 is tweemaal de snelheid van het geluid, enzovoort) die zich fel verzette tegen de voorstelling van Newton van absolute ruimte. In Newton’s beleving is de ruimte een soort star podium waarop het kosmische toneelspel zich afspeelt. En andere podia zijn er niet, sterker nog, die worden uitgesloten omdat daar de wetten van de natuurkunde niet geldig zijn.
Mach kon dit niet accepteren, mede omdat ruimte niet zichtbaar is en omdat het geen interactie pleegt met de materie in die ruimte. En Mach was bij uitstek iemand die uitging van waarnemingen en gewaarwordingen, van oorzaak en gevolg. Voor hem was ruimte daarom een raar abstract bedenksel van Newton waar hij zich absoluut niet mee kon verenigen. En Einstein stelt omtrent het ruimtebegrip van Newton: “Met deze situatie kan evenwel geen enkel consequent denkend mens tevreden zijn.”. De zienswijze van Mach wordt door Einstein het principe van Mach genoemd.Jarenlang was Mach’s principe een zeer belangrijk uitgangspunt voor Einstein en met het probleem van de twee bollen raakt hij precies aan de essenties van de absolute ruimte van Newton en het principe van Mach. Dat wil Einstein hier bereiken, niet meer en niet minder.
Einstein heeft een uitgangspunt voor ogen dat zonneklaar is: de wetten van de natuurkunde moeten een zodanige vorm hebben dat ze ten opzichte van elk willekeurig bewegend referentiestelsel geldig zijn.
En daarmee heeft Einstein nog een pijl op zijn boog. In de speciale relativiteitstheorie wordt alleen uitgegaan van referentiestelsels (lees: voorwerpen of waarnemers) die met constante snelheid ten opzichte van elkaar bewegen. Nu is het moment gekomen om dit uit te breiden naar een theorie waarin alle relatieve bewegingen meegenomen worden, dus ook referentiestelsels die een versnelde beweging ten opzichte van elkaar maken. Wat is een versnelde beweging? Je maakt een versnelde beweging wanneer je snelheid verandert.
Voorbeeld:
Je staat stil en je begint vervolgens te wandelen met een snelheid van 5.4 km/uur. Als je na 1 seconde ‘op snelheid gekomen bent’ dan heb je daarna de rest van de tijd een constante snelheid van 5.4 km/uur. Maar in die eerste seconde heb je een versnelde beweging uitgevoerd; je ging van 0 km/uur naar 5.4 km/uur. Laten we deze snelheid eerst even omrekenen naar meters-per-seconde: 5.4 kilometer per uur = 5400 meter per uur = 5400 meter per 3600 seconden = 5400/3600 meter per seconde = 1.5 meter per seconde = 1.5 m/s (echte wetenschappers praten over meters en seconden). In die eerste seconde heb je een snelheidsverandering ondergaan van 1.5 meter/seconde, want je ging van 0 m/s naar 1.5 m/s. En dat is precies wat versnelling is: snelheidsverandering. Het is echter ook van belang hoe lang je over een bepaalde snelheidsverandering doet. In dit voorbeeld was je na 1 seconde op snelheid. Maar een oud omaatje heeft misschien wel 3 seconden nodig om diezelfde snelheid te bereiken. En een hardloper die de 100 meter sprint loopt bereikt na 2 seconden een snelheid van ongeveer 40 km/uur (ongeveer 11 meter/seconde). Zo heb je in dit voorbeeld drie verschillende versnellingen (a staat voor versnelling, Engels: acceleration):
In dit voorbeeld gingen we uit van een beginsnelheid van 0 km/uur (jij, het omaatje en de hardloper waren aanvankelijk in rust), maar dat hoeft niet. Het gaat immers om de snelheidsverandering. Als je met de auto de snelweg op gaat dan is je snelheid aan het begin van de invoegstrook bijvoorbeeld 56 km/uur en aan het eind van de invoegstrook, 4 seconden later, 110 km/uur. Je snelheidsverandering is dan 110 − 56 = 54 km/uur = 15 m/s. En je versnelling is 15/4 = 3.75 m/s2. Ja, dat heb je goed gezien, de hardloper kan sneller optrekken dan de auto (tenzij je toevallig een Lamborghini hebt of iets anders uit die prijsklasse)!
In deze aanloop naar de algemene relativiteitstheorie wil Einstein alle soorten relatieve bewegingen meenemen. Of twee referentiestelsels ten opzichte van elkaar in rust zijn, of ten opzichte van elkaar met constante snelheid bewegen, of ten opzichte van elkaar versnellen maakt niet uit. Alles moet aan boord. Maar over die versnelling is nog wel wat meer te zeggen, want daar is iets bijzonders mee aan de hand. We maken daarvoor eerst nog even een uitstapje terug in de tijd naar Galileï en Newton.
Galileï ontdekte dat alles wat valt, met dezelfde versnelling valt, de zogenaamde valversnelling. Voor zijn experimenten gebruikte hij metalen bollen. Met veertjes of papiertjes werkt dit niet in verband met de luchtweerstand, maar metalen bollen hebben zo weinig oppervlakte in verhouding tot hun massa dat luchtweerstand daar geen rol speelt. Die meneer Eötvös waar Einstein in zijn voetnoot naar verwijst is de Hongaarse wetenschapper Loránd Eötvös. Middels een ingenieus experiment heeft hij de valversnelling heel nauwkeurig vergeleken voor verschillende voorwerpen: tot op negen cijfers achter de komma! Hij bevestigde daarmee de juistheid van de ontdekking van Galileï.
Eén van de astronauten van de Apollo 15, David Scott, heeft de gelijkheid van de valversnelling in 1971 gedemonstreerd op de Maan. De Maan heeft geen atmosfeer en daar is dus ook geen luchtweerstand. Scott liet gelijktijdig een hamer en een veer vallen, en de hamer en de veer raakten gelijktijdig de grond! Daarom: hulde aan Galileï! Dus even onthouden: alles wat valt, valt met dezelfde versnelling.
Scott met de hamer en de veer
(Credits: NASA)
De hamer en de veer raken gelijktijdig de grond
(Credits: NASA)
Dat experiment van Loránd Eötvös is wel interessant om even wat nauwkeuriger onder de loep te nemen, want hoe heeft hij dat voor elkaar gekregen om honderd jaar geleden dit soort nauwkeurigheden te bereiken? Door ‘gewoon’ dingen te laten vallen is het meten van de valversnelling moeilijk omdat het allemaal zo snel gaat, het is een zeer dynamisch gebeuren. Kortom, dit moet slimmer aangepakt worden om tot een hogere nauwkeurigheid te komen.
Stel, ik draai een voorwerp rond aan een touwtje, dan spant het touwtje zich. Het voorwerp aan het uiteinde van het touwtje wil het liefst in een rechte lijn voortbewegen (eerste wet van Newton: ieder voorwerp, waar geen kracht op uitgeoefend wordt, beweegt zich met constante snelheid langs een rechte lijn), maar het touwtje zegt eigenlijk non-stop tegen het voorwerp “hier blijven jij!”, “hier blijven jij!”, “hier blijven jij!”, enzovoort. Daardoor ontstaat de cirkelbeweging van het voorwerp, het touwtje dwingt het voorwerp tot het volgen van een cirkelvormige baan. De weerstand van het voorwerp tegen het continu moeten veranderen van richting heet traagheid of met een mooi wetenschappelijk woord inertie. Breekt het touwtje, dan gaat het voorwerp direct over tot het volgen van zijn zo felbegeerde rechte lijn: het gaat er in rechte lijn en met constante snelheid vandoor (simplistisch voorgesteld, want de luchtweerstand remt het voorwerp af en de zwaartekracht zorgt voor een vanaf nul toenemende snelheid richting het aardoppervlak). Iets soortgelijks gebeurt er ook met jou en mij wanneer wij gewoon op de grond staan: door de draaiing van de Aarde hebben we een bepaalde snelheid en de zwaartekracht heeft de functie van het touwtje die zorgt dat wij niet ‘wegvliegen’ van het aardoppervlak. De kracht die ervoor moet zorgen dat ik niet wegvlieg van de Aarde heet officieel centripetale kracht (Fc) en die moet ‘het verzet breken’ van mijn trage massa oftewel inertiële massa (mi) om rechtdoor te gaan. Dit verschijnsel gaan we eens nader onderzoeken, zie het plaatje hieronder.
Alles bij elkaar hebben we nu twee belangrijke uitgangspunten:
- Alles wat valt, valt met dezelfde versnelling: a (maar voor de valversnelling gebruikt men doorgaans de letter g).
- Kracht zorgt voor versnelling: F = ma = mg (bij versnellingen spreekt men daarom ook wel over g-krachten).
- Piet is aan het versnellen, omdat hij bijvoorbeeld een raketmotor op zijn rug heeft die niet zichtbaar is voor Jan.
- Piet is aan het versnellen, want hij bevindt zich in een vrije val in een zwaartekrachtveld (de zwaartekracht is ook een kracht en zorgt dus voor een versnelling die ook nog voor alle voorwerpen gelijk is).
- Jan denkt dat de toren gewoon op Aarde staat en het zwaartekrachtveld van de Aarde zorgt er voor dat hij stevig op de vloer van de uitkijkpost staat.
- Jan denkt dat er onder de toren een raketmotor is gemonteerd en de gehele stellage (toren plus uitkijkpost met Jan er in) vliegt in het rond. De aandrijving van de raketmotor zorgt er voor dat Jan ‘gewoon’ stevig op de vloer staat (de kracht die de motor ontwikkelt duwt de vloer tegen de voeten van Jan).
Binnen de speciale relativiteitstheorie kunnen twee waarnemers A en B stellen:
- A is in rust en B beweegt met een constante snelheid.
- B is in rust en A beweegt met een constante snelheid.
- A is in rust en B wordt ‘echt’ versneld of B bevindt zich in een zwaartekrachtveld.
- B is in rust en A wordt ‘echt’ versneld of A bevindt zich in een zwaartekrachtveld.
In zijn artikel heeft Einstein het natuurlijk niet Jan en Piet, maar hij pakt het veel wetenschappelijk correcter aan (al zou het mij eerlijk gezegd niet verbaasd hebben als Einstein dit aan de hand van een voorbeeld met Jan en Piet had gedaan). Einstein begint over twee referentiesystemen K en K' waarbij K' een versnelde beweging uitvoert ten opzichte van K. Ten opzichte van K beweegt er een massa M (een voorwerp zeg maar) zich langs een rechte lijn (dus het is zeer ver verwijderd van eventuele andere massa’s die het zouden kunnen beïnvloeden en deze massa M van zijn rechte lijn af zouden kunnen brengen) en met constante snelheid (dus zijn versnelling is nul ten opzichte van K). Deze situatie geldt uiteraard in een beperkt gebied, want duizend kilometer verderop of over drie weken komt de massa M misschien wel onder invloed van een andere massa (wellicht komt M dan zelfs in botsing) en dan is er van een rechte lijn en constante snelheid natuurlijk geen sprake meer. Daarom vermeldt Einstein specifiek dat we een vierdimensionaal gebied beschouwen waar we kunnen stellen dat de massa M beweegt langs een rechte lijn met constante snelheid. Vierdimensionaal? Ja, vierdimensionaal, drie ruimtelijke dimensies (lengte, breedte en hoogte) en de tijd. Dus bijvoorbeeld een kubieke kilometer gedurende de komende twee minuten. Omdat het systeem K' een versnelde beweging uitvoert ten opzichte van K kun je stellen dat de massa M (die een constante snelheid heeft ten opzichte van K) een versnelde beweging uitvoert ten opzichte van K'. En deze versnelde beweging moet volledig onafhankelijk zijn van de samenstelling en welke eigenschappen dan ook van de massa M, omdat Einstein hier op zijn manier het equivalentieprincipe duidelijk wil maken. Galileï ontdekte reeds dat alles wat valt met dezelfde versnelling valt. Als een bepaalde kracht een andere versnelling zou geven aan een kilo goud dan aan een kilo zilver, of een andere versnelling zou geven aan een kilo vast goud dan aan een kilo gesmolten goud of een kilo goudgas, dan werkt die kracht anders uit dan de zwaartekracht en is het equivalentieprincipe niet toepasbaar. Ik kan mij niet voorstellen hoe een kracht anders uit zou kunnen werken op een kilo goud dan op een kilo zilver, maar goed, Einstein houdt niet van half werk en vermeldt dit daarom expliciet. Vervolgens komt de hamvraag: kan een waarnemer in K' stellen dat hij zich daarom in een ‘werkelijk’ versneld systeem bevindt? Het antwoord is “nee”, voor hetzelfde geld is K' niet versneld ten opzichte van K, maar bevindt het zich in een zwaartekrachtveld die de massa M aantrekt en hem ten opzichte van K' laat versnellen. Dit is het equivalentieprincipe, zo simpel en logisch en toch een wereldontdekking en heel belangrijk. Zowel K als K' kunnen claimen een systeem-in-rust te zijn en zijn daarom gelijkwaardig. En dit is helemaal in overeenstemming met onze ervaringswereld. Iemand die in een dorpje woont en nog nooit buiten zijn dorp is geweest zal nooit met zekerheid kunnen zeggen of hij op Aarde woont of in een hele grote raket reist (met geruisloze motoren en een versnelling van 9.8 m/s2, zijnde de valversnelling aan het oppervlak van de Aarde).
Toch heeft ook deze uitspraak een belangrijke kanttekening. Stel ik heb een blok van 1 meter bij 1 meter bij 1 meter, een kubieke meter dus. Dit blok bevindt zich ergens op de Aarde (waarschijnlijk ten overvloede: het blok en de Aarde zijn niet op schaal getekend in het plaatje hieronder).
Dit hadden we trouwens ook op een andere manier aan kunnen pakken door de zwaartekracht te differentiëren:
Nee, zo groot hoeft niet, als de weegschaal
maar heeeeeeeeeel nauwkeurig is
Dit is dus wat kort door de bocht. Stel dat je thuis op de begane grond een steen op een weegschaal legt, en niet zomaar een weegschaal maar eentje met een nauwkeurigheid van ongeveer tien cijfers. Vervolgens loop je met die weegschaal met de steen erop naar boven en leest opnieuw af. Indien de weegschaal boven een fractie minder aangeeft dan beneden dan weet je zeker dat je je in een zwaartekrachtveld bevindt. Is het daarentegen zo dat de weegschaal boven precies hetzelfde aangeeft dan moet je je serieus afvragen of je niet ontvoerd bent door aliens en nu meereist in hun ruimteschip op een soort holodek. Oftewel, in dat geval is er geen zwaartekracht maar ‘doodgewone’ versnelling.
Je merkt het, alles wordt in deze paragraaf door Einstein overhoop gehaald. Dus ook de hoeksteen van zijn speciale relativiteitstheorie, de constante lichtsnelheid, wordt erbij gesleept. Want de volgende tegenstrijdigheid dringt zich terstond op: door van referentiestelsel te wisselen, ondergaat een lichtstraal dan ‘ineens’ een versnelling (lees: zijn snelheid verandert, terwijl licht juist een constante snelheid heeft) en beweegt ook niet meer langs een rechte lijn, maar langs een gebogen lijn (een versnelling betekent dat er een kracht uitgeoefend wordt, en die kracht veroorzaakt een afbuiging van de rechte lijn). Dus over het constant zijn van de lichtsnelheid wil Einstein ook nog wel iets gaan zeggen, of zoals hij het stelt: “dat principe moet aangepast worden”.Nu staat werkelijk alles op losse schroeven, alle fundamenten wankelen. Dit wordt een hele spannende reis!