Relativiteitstheorie rekenkundig, hoofdstuk 5: versnelling
Versnellen
Stel dat de trein, die door Jan waargenomen wordt, een snelheid heeft zodanig dat hij in de trein de tijd tien procent langzamer ziet lopen en de afstanden tien procent korter waarneemt. Zou de trein daarentegen net als Jan stilstaan in het weiland dan zijn beide krimpeffecten geheel afwezig. Dus doordat de trein snelheid heeft ontwikkeld zijn de krimpeffecten ontstaan en die zijn toegenomen naarmate de snelheid van de trein toenam. Bij stilstand was de krimp nul procent (geen krimp), later één procent, toen twee, toen drie, vier, vijf, zes en uiteindelijk tien procent op het moment dat de trein Jan passeert in het weiland. Het ontwikkelen van snelheid door de trein, de versnelling van de trein, leidt tot verandering van de krimp van tijd en afstand. Indien je tijd zou zien als een elastiek dan rekt dat elastiek uit door de versnelling van de trein. En indien je afstand, of in een wat abstractere term “ruimte” (want afstand bestaat immers in drie dimensies: lengte, breedte en hoogte), zou zien als een gelatinepudding dan wordt die gelatinepudding vervormd door de versnelling van de trein. Op het moment dat de trein een constante snelheid heeft bereikt dan zijn elastiek (tijd) en gelatinepudding (ruimte) in een vaste andere vorm geduwd (dan hoe het was toen de trein nog stilstond), maar tijdens het versnellen is het kneden, het vervormen, een dynamisch proces. Oftewel, versnelling vervormt tijd en afstand.